Van Wanda zijn dagboeken, twintig brieven uit Amsterdam en vier uit kamp Vught aan haar vriendin Els Nieuwenhuijzen bewaard gebleven. De dagboeken en brieven beslaan de periode van februari 1942 tot en met mei 1943. Ze vormen een ontroerend zelfportret van een meisje dat wordt weggerukt uit haar leven in Bussum, weg van haar vrienden en vriendinnen, en dan in Amsterdam ervaart hoe het net zich steeds nauwer sluit: een ster op, niet meer met de tram, niet meer na 8 uur ’s avonds buiten, niet meer fietsen, niet meer op bezoek bij niet-Joden, steeds meer bekenden die worden opgepakt, het gevaar van razzia’s.

In haar brieven aan Els resten nog weemoedige herinneringen aan haar uitstapjes met de Jeugdbond voor Natuurstudie. En Els komt haar gelukkig vaak opzoeken.

dagboek 020342

2 maart 1942

Maandag. Els was naar school, ik heb wat gebreid en mams geholpen. (…)
‘k Heb voor het eerst vanochtend echt van Baarn (Baarnsch Lyceum) gedroomd en ik verlang  er echt naar meer dan naar de IVO (school) hoe komt dat nu, door de lange fietstocht denk ik die was altijd zo fijn, helemaal alleen en de problemen van me waren niet zo erg groot. Ik was zo echt kinderachtig gelukkig alleen omdat het mooi weer was en omdat ik zelf zo echt sterk en haast jongensachtig flink was. Nu ben ik soms wel gelukkig, maar niet meer zonder bijgedachte, dat moet ik maar leren, want zonder geluk kan je niet leven. En gelukkig zijn is het enige wat je zelf kan doen.

dagboek 29-2-42

9 april 1942

Woensdag Kees is niet gekomen, ik begrijp er niets van, zou hij nu tussen de middag vanmiddag hij wist dat we school hadden of vanavond komen?
Na Haarlem dan. Ik snap ’t niet.
Alles is afgelopen. Zaterdag krijgen we gele sterren en dan ben je niets meer, niet naar buiten niets. Dan moet Els naar hier komen, gek ik bedenk bij mezelf steeds weer dat er nog wel een voorjaar komt, volgend jaar, dan kan ik wel naar buiten.
De zuidelijke wandelweg is tenminste vrij de rest??

15 april 1942

(…) Ik weet ’t niet meer, ik voel de band tussen mij en de jongens verdwijnen. En toch mag dat niet. Ik verlang er toch niet, ik hou niet meer v. Kees en toch sta ik op ‘m te wachten en tril als hij naast me zit. Ik weet ’t Niet MEER – KEES. JONGENS.
Jullie moeten helpen anders stik ik, ik kom er alleen niet uit. Zou ik ’t morgen wel kunnen, ik moet nu gaan slapen, ik wordt GEK zo gek hardstikke gek. Ik blijf zitten en toch niet. Ik weet ’t niet meer, ik weet niets meer. Ik durf de stukken uit Bussum niet door te lezen uit angst voor heimwee, net zo iets als iemand die niet over een gestorven ouder of vriend spreken kan. Misschien later, overweken, misschien maanden. Er was gisteravond luchtalarm. ’k heb niets gehoord. Verder niets nog 2 dagen en dan is ’t Zaterdag dan ga ik naar BUSSUM

                                       BUSSUM

17 juni 1942

(…) hier A’dam is één grote gevangenis de grenzen zijn de muren waar je je kop op kapot stoot en je huis is je bed ’t enige waar je heel even rust hebt, dan ga je weer weg botst tegen de hele wufte uitgaande wereld, tot Jaap komt en alles even, heel even gewoon lijkt, maar dan wordt alles als terugslag nog erger nog killer, en verlatener. Dan voel je je nog eenzamer en de jongens nog verder weg.
De jongens waar je van droomt, die je overdag ziet, waar je over fantaseert, de malste dingen de hele dag door. Dromen die je dagen onthoudt soms vreemd soms gewone.

Ernst Verduin, de broer van Wanda, vertelt naar aanleiding van dit dagboekfragment over opgesloten zijn in het open getto van Amsterdam. (00:40)