In de jaren dertig trekken Karl Horvath (die Wakar werd genoemd) en Sidi Stojka met hun zes kinderen in een woonwagen door Oostenrijk. Vader handelt in paarden, moeder in textiel en kant, en ze verdient wat bij als waarzegster. Het gezin behoort tot de Sinti.

Dochter Ceija (uitgesproken als Tsjaja; geboren op 23 mei 1933) is bijna vijf als in maart ’38 Oostenrijk door nazi-Duitsland wordt geannexeerd en ook daar de Neurenberger rassenwetten van kracht worden, waarin naast de Joden ook de Sinti en Roma tot Untermenschen worden bestempeld. Wakar beseft welke gevaren dreigen. Als in ’39 het rondreizen wordt verboden, weet hij een onopvallende plek in de buurt van Wenen te vinden waar hij de woonwagen ombouwt tot een hutje.

Vader Wakar rechts op de foto met zoontje Hansi

Kort na de machtsgreep van de nazi’s worden in Duitsland al vele Sinti en Roma in concentratiekampen opgesloten. In Oostenrijk beginnen de deportaties in 1939; twee jaar later worden de razzia’s en deportaties grootschalig. Zo’n 5.000 Oostenrijkse Sinti en Roma belanden in het getto van Lodz en worden vervolgens afgevoerd naar de vernietigingskampen Chelmno en Auschwitz-Birkenau. Vanaf begin 1943 wordt deze tussenstap overgeslagen.

Ook Wakar wordt in 1941 opgepakt. De Gestapo plaatst een schutting om het hutje van de Stojka’s. De kinderen mogen het terrein niet meer af.

Wakar gaat niet naar Lodz, maar naar Dachau, vervolgens naar Neuengamme, Sachsenhausen en wederom Dachau. Hij kan lezen en schrijven, wat bij Sinti en Roma ongebruikelijk was (moeder Sidi was analfabeet). Wakar schrijft brieven aan familieleden, waarin hij hen waarschuwt voor wat er in de kampen gebeurt. Hij zet de censuur op het verkeerde been door namen van bekenden en woorden uit het Romani (verzamelnaam voor de talen en dialecten van de Sinti en Roma) als codewoorden te gebruiken. Zo laat hij met de onschuldig ogende vraag “Wie geht’s denn Katte Mundaren?” weten dat in de kampen gevangenen worden vermoord. Het Romani-werkwoord “mundaren” betekent “doden”.

Op 28 november 1942 wordt Wakar met een ‘invalidentransport’ afgevoerd naar ‘euthanasie’-inrichting Hartheim, waar hij wordt vermoord.

Ceija op 7-jarige leeftijd

Geregeld komt de SS bij het hutje van de Stojka’s in Wenen controleren. Dan worden de kinderen wakker gemaakt en met zaklantaarns in het gezicht geschenen. Het leven wordt ondragelijk en moeder Sidi besluit dat ze zich moeten verschuilen. In het begin verblijven ze soms een tijdje bij familie. Of ze verstoppen zich in de struiken van een park. Dan duiken ze onder in een woning in een Weense arbeiderswijk, maar in maart 1943 worden ze opgepakt en naar Auschwitz gedeporteerd. Bij de beruchte selectie na binnenkomst slaagt Sidi erin met vijf van haar kinderen voor arbeid te worden uitgekozen. Voor haar jongste zoontje, Ossi, lukt dat niet. Voor Ceija, die dan 10 jaar is, wel. Sidi beweert dat zij 16 is en een broer verklaart dat ze dan wel klein is maar heel hard kan werken. Ze worden naar de werkbarakken gestuurd. Ossi zal bij een medisch experiment met tyfus worden geïnfecteerd en sterven.

Sidi en Ceija worden gescheiden van de andere kinderen. Ze belandden in Ravensbück en Bergen-Belsen, waar ze worden bevrijd. De andere kinderen, die in Buchenwald en Flossenbürg terechtkomen en begin 1945 op een dodenmars worden gestuurd, overleven ook. Van de overige ongeveer tweehonderd familieleden niemand.

V.l.n.r.: Moeder Sidi met vijf van haar kinderen Ossi, Karl, Ceija, Mitzi en Hansi

Terugkeer
De Stojka’s keren na afloop van de oorlog langs verschillende routes terug naar Wenen. Van de woonwagen is niets meer over, maar ze krijgen het huis van nazi’s die gevlucht zijn. Ceija Stojka wil leren lezen en schrijven, en gaat op eigen initiatief een tijdje naar school.

In 1948 krijgen Oostenrijkse nazi’s die geen “zware” oorlogsmisdaden hebben begaan amnestie en keren velen van hen terug. De Stojka’s moeten hun huis weer afstaan aan de oorspronkelijke bewoners en trekken tot 1958 weer met paard en wagen rond. Dan huurt Ceija een huis in Wenen, waar ze met haar drie kinderen gaat wonen. (Een zoon, jazzmuzikant Jano Stojka, overlijdt in 1979 op 23-jarige leeftijd aan een overdosis drugs.) Ze komt aan de kost door op markten tapijten te verkopen.

Rond 1985 beweren steeds meer mensen dat de verhalen over Auschwitz een verzinsel zijn. Dat brengt Ceija ertoe haar herinneringen aan de kampen op papier te zetten. Ze heeft maar korte tijd op school gezeten. Daardoor schrijft ze met hanepoten en geeft ze haar dialect fonetisch weer. Als haar broer Karl de papieren met krabbels ziet, zegt hij dat ze alles maar weg moet gooien. Dat doet ze niet. Ze geeft ze in 1986 mee aan een vrouw die haar een aantal keren heeft geïnterviewd, Karin Berger. Deze kan er geen wijs uit worden, tot ze de tekst gaat uitspreken. Dan begrijpt ze wat er staat en maakt ze er een boek van: Wir leben im Verborgenen. Erinnerungen einer Rom-Zigeunerin.

Dat boek opent velen de ogen voor de vervolging en vernietiging van Sinti en Roma. Ook brengt het anderen, onder wie twee broers van Ceija, ertoe hun herinneringen op te schrijven. Bovendien geeft het Sinti en Roma in Duitstalige landen, die sterk de neiging hadden zich zo onzichtbaar mogelijk te maken, de moed hun identiteit te tonen en belangenverenigingen op te richten. Mede daardoor worden in 1993 Sinti en Roma in Oostenrijk als aparte bevolkingsgroep erkend.

In 1989 begint Ceija haar kampherinneringen in schilderijen weer te geven: “Dat vermindert de druk op mijn ziel”. Ook de levenswijze van Sinti en Roma is een thema van haar schilderkunst. Haar schilderijen en ook die van haar broer Karl zijn vaak tentoongesteld.

Ceija Stojka stierf op 28 januari 2013.

Foto’s van de familie Stojka uit privé-archief erven Ceija Stojka: Hojda Willibald Stojka, Wenen

Foto van Ceija Stojka uit een van de indexkaarten van het gezin, gemaakt voor de racistische ’bijzondere registratie’: Bundesarchiv, Berlijn